Bestrijding - Meloidogyne

Om het wortelknobbelprobleem aan te pakken is het belangrijk te weten welke soorten wortelknobbelnematoden aanwezig zijn. Hiervoor wordt best een grondmonster genomen en geanalyseerd op aanwezigheid van plantenparasitaire nematoden. Het grondmonster wordt best genomen zo kort mogelijk na de oogst van een gewas (waardplant) om de kans op detectie te verhogen. In principe is een bemonstering in de bouwvoor (tot 25 cm diepte) voldoende maar bij diep wortelende gewassen is het aangeraden om iets dieper te gaan. Een monster van 1 tot 1,5 kg grond genomen met een grondboor, in 100 prikken per ha wordt als voldoende beschouwd voor een 90% kans op detectie bij een lage besmetting.

Preventie

Wortelknobbelnematoden worden niet verspreid via zaad maar kunnen wel aanwezig zijn in vegetatieve plantendelen die worden gebruikt voor vermeerdering zoals wortelstokken, bloembollen, knollen en pootgoed. Door de toegenomen internationale handel is de kans op verspreiding groter geworden. Controle van uitgangsmateriaal is dan ook zeer belangrijk.

Verspreiding is ook mogelijk via grond die aan machines blijft kleven. Het is dan ook aangeraden machines, werktuigen en schoeisel grondig te reinigen alvorens men ze gebruikt op een nieuwe locatie. Grondtarra afkomstig van besmette percelen moet worden teruggebracht naar het oorspronkelijke veld of gesaneerd alvorens af te voeren.

Rotaties

Meloidogyne chitwoodi en M. fallax

De wortelknobbelnematoden Meloidogyne chitwoodi en M. fallax kunnen zich vermeerderen op heel veel gewassen waardoor een beheersing met teeltrotatie moeilijk is. Bovendien zijn veel onkruiden ook waardplanten voor beide soorten. Tijdens zwarte braak (braak met onkruidbestrijding) zal de afname van M. chitwoodi en M. fallax ongeveer 80 tot 90% per jaar bedragen. Bij gewassen waarop M. chitwoodi en M. fallax zich niet vermeerderen zal de natuurlijke afname van beide nematodensoorten gelijkaardig zijn. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van gewassen die geen waardplanten zijn.

Gewassen die geen waardplant zijn voor Meloidogyne chitwoodi en M. fallax en de populatie door natuurlijke afname doen dalen

M. chitwoodi Aardbei, cichorei, lelie, luzerne, tulp, tagetes, resistente rassen van voederradijs, vlas en suikerbiet
M. fallax Lelie, spinazie, stamslaboon, tagetes


Gewassen die de populaties van M. chitwoodi en M. fallax in stand houden maar niet doen toenemen worden weergegeven in de volgende tabel. Bij een hoge besmetting kan de populatie dalen onder deze teelten.

Gewassen die matige waardplant zijn voor Meloidogyne chitwoodi en M. fallax en de populatie in stand houden of doen dalen

M. chitwoodi Erwt, Engels raaigras, rode biet, sla, ui, witlof, zomergerst
M. fallax Erwt, maïs, prei, rogge, triticale, ui, wintertarwe, zomergerst


Erwten kunnen in een rotatie worden opgenomen maar bij hoge populaties van M. chitwoodi en M. fallax kan schade ontstaan. Stamslabonen vermeerderen M. fallax niet maar voor M. chitwoodi is dit cultivar afhankelijk. De ontwikkeling van M. chitwoodi op bonen is soms vertraagd waardoor nog geen eitjes zijn gevormd bij de oogst van bonen. Het is daarom belangrijk om na de oogst de stoppel zo snel mogelijk te vernietigen.

Het inzaaien van groenbemesters in het najaar kan de populatie van M. chitwoodi en M. fallax doen toenemen. Er zijn echter resistente cultivars van bladrammenas beschikbaar. Op deze cultivars zal geen vermeerdering plaatsvinden. Zij worden dan ook aangeraden indien geen zwarte braak mogelijk is tijdens de wintermaanden.

Tweedestadium juvenielen (J2) verliezen hun energiereserves en sterven uiteindelijk af bij gebrek aan waardplanten. Dit proces gaat sneller bij warmere temperaturen. Daarom kan het nuttig zijn om na een gewas dat is geoogst in juli, een zwarte braakperiode in te lassen alvorens midden september een resistente groenbemester in te zaaien. Als alternatief voor deze zwarte braak kan Tagetes patula (afrikaantjes) worden gezaaid. Dit gewas is geen waardplant voor M. chitwoodi en M. fallax en zorgt bovendien voor een actieve doding van de wortellesienematode Pratylenchus penetrans. Om een optimaal effect te hebben moet dit gewas echter 3 maand op het veld staan en uiterlijk eind juli/begin augustus worden gezaaid omwille van vorstgevoeligheid. Bovendien moet onkruidbestrijding worden toegepast.
Aangezien M. chitwoodi en M. fallax reeds actief zijn bij lage temperaturen (5°C) kunnen ze meerdere generaties vormen op gewassen die een lange veldperiode kennen. Dergelijke gewassen (vb. schorseneer, aardappel, suikerbiet) worden dan ook afgeraden omdat ze de aantallen wortelknobbelnematoden sterk kunnen doen toenemen.

De noordelijke wortelknobbelnematode M. hapla kan onder controle worden gehouden door het opnemen van grassen en graangewassen in de teeltrotatie. Ui is een monocotyl  die veel schade van M. hapla kan ondervinden, dus best niet in rotatie verbouwen om M. hapla te bestrijden (oogst zal pover zijn).

In de rotatie kunnen ook zogenaamde vanggewassen worden opgenomen. Dit zijn gewassen waarin de wortelknobbelnematoden binnendringen en ‘vast’ komen te zitten. Ze kunnen zich niet verder ontwikkelen op het vanggewas en vermeerderen zich niet. Hierdoor zal hun aantal in het veld afnemen. Zwaardherik (Eruca sativa) is een vangplant voor M. hapla en de eerste resultaten met M. chitwoodi zijn ook positief. 

Belangrijk bij rotaties:

  • Kies voor gewassen die geen of slechte waardplant zijn (soms cultivar afhankelijk) en een korte veldperiode hebben
  • Vernietig eventuele stoppels snel na de oogst
  • Las een periode van zwarte braak in tijdens de zomer of zaai Tagetes patula (bij voorkeur cv. Single gold)
  • Kies een groenbemester met resistentie voor M. chitwoodi en M. fallax
  • Doe altijd aan onkruidbeheersing

Cultuur- en fysische maatregelen

Het vernietigen van stoppels en wortelresten zal een negatieve invloed hebben op het aantal wortelknobbelnematoden. In warmere, droge periodes of klimaten kan twee- tot vierwekelijks bewerken een gunstig effect hebben. Op deze wijze worden eitjes en juvenielen in de bovenste bodemlaag blootgesteld aan droogte en gedood worden. 

Stomen zal net nematoden doden door verhitting. Het effect is ook beperkt tot de bovenste bodemlagen. Bovendien is deze behandeling vrij duur en daarom enkel toepasbaar in serres of voor compost.

Uitgangsmateriaal zoals bloembollen kan worden behandeld met warmte zoals een warmwaterbad op voorwaarde dat het plantenmateriaal niet gevoelig is voor deze behandeling.
Wanneer voldoende water voorhandig is kan inundatie (= onder water zetten) gedurende verschillende maanden een oplossing zijn.

Biofumigatie is het inbrengen van organisch materiaal in de bodem dat bij ontbinding vluchtige bestanddelen zal vrijstellen die de nematodenpopulatie doen dalen. Brassicas met hoge gehaltes aan glucosinolaten hebben het beste effect op nematoden. Er dienen echter grote hoeveelheden organisch materiaal te worden ingewerkt om de nematodenaantallen drastisch te doen dalen.

De teeltduur of –periode aanpassen is ook een mogelijkheid om een toename van wortelknobbelnematoden te beperken en schade te voorkomen. Door het zaaitijdstip uit te stellen zullen meer nematoden sterven in het voorjaar. Een verkorting van de veldperiode tot 100 dagen bij wortelen kan schade helpen voorkomen. Ook vroege aardappelen zullen weinig of geen schade ondervinden. Deze maatregelen zullen echter de populatie in stand houden.

Resistentie

Resistente variëteiten verhinderen de vermeerdering van wortelknobbelnematoden. Het is waarschijnlijk de meest milieuvriendelijke methode om nematoden te bestrijden. Resistentie tegen Meloidogyne is bekend in een- en meerjarige gewassen inclusief voedselgewassen. Deze resistentie kan specifiek voor 1 nematodensoort zijn of kan werken tegen verschillende wortelknobbelnematoden. Het meest gebruikt is de resistentie in tomaat (tomaten met het Mi-gen)tegen de tropische soorten M. arenaria, M. incognita en M. javanica. Voor M. chitwoodi en M. fallax zijn quasi geen resistente opbrengstgewassen commercieel beschikbaar. Er werd echter wel resistentie aangetroffen in cultivars van bonen en suikerbiet en resistentie uit wilde aardappelvariëteiten werd reeds succesvol overgebracht naar commerciële rassen. Ook sommige rassen schorseneren hebben resistentie tegen M. chitwoodi en M. fallax.
Resistentie voor M. chitwoodi en M. fallax is beschikbaar in bepaalde cultivars van bladrammenas.

Biologische controle

In de bodem zijn er verschillende natuurlijke vijanden die wortelknobbelnematoden aanvallen. Er zijn echter weinig commercieel beschikbare biologische bestrijdingsmiddelen. De schimmel Paecilomyces lilacinus parasiteert voornamelijk op eitjes van Meloidogyne en is op de markt gebracht in Duitsland. Ook Pochonia chlamydosporia parasiteert eitjes maar de resultaten hiermee zijn niet altijd succesvol.

Pasteuria penetrans is een bacterie die parasiteert op Meloidogyne. De bacterie dringt de J2 binnen en vrouwtjes die zijn aangetast zullen weinig tot geen eitjes produceren. In sommige velden komt Pasteuria van nature voor en blijft hierdoor de nematodenpopulatie laag. Het artificieel inbrengen van de bacterie is tot nu toe praktisch onhaalbaar.

Chemische bestrijding

Nematiciden zijn bruikbaar tegen Meloidogyne en kunnen vooral in gewassen met een hoge marktprijs economisch rendabel zijn. Hun werking is echter beperkt in de tijd en hun toepassing moet regelmatig worden herhaald. Bovendien is hun werking vaak ook beperkt tot de bovenste bodemlagen en zijn ze niet selectief (doden ook nuttige bodemorganismen). Door hun hoge toxiciteit en negatief effect op het milieu zijn meer en meer middelen niet langer toegelaten.

Fumiganten worden toegepast voor het zaaien of planten. Granulaten kunnen ook tijdens de teelt worden gebruikt.